
Spreken 2F
Als alle onderstaande criteria met een voldoende zijn beoordeeld, heb je minimaal een 6. Een onvoldoende op het ene criterium kan niet gecompenseerd worden met een voldoende op het andere criterium. Dus als een van de criteria een onvoldoende is, dan heb je altijd een onvoldoende.
Samenhang
Je brengt samenhang aan door middel van een eenvoudige indeling (inleiding, kern, slot) of opsomming en kan daarbij het belangrijkste punt duidelijk maken.
Je bent in staat om met complexere verbanden samenhang aan te brengen bijv.:
-
oorzaak-gevolg: door, waardoor, zodat, als gevolg van
-
voor- en nadelen: aan de ene kant, aan de andere kant,:
-
​overeenkomsten-vergelijkingen: evenals, lijkt op, overeenkomstig etc.
De gedachtegang is logisch en consequent, een eventueel zijspoor is niet hinderlijk. Je kunt, indien nodig, de opbouw aan het publiek duidelijk maken, en deze aanhouden.
​
Je gebruikt correcte voegwoorden (eenvoudig: en, want, maar, omdat, dus, dat en of. Complex: tenzij, hoewel, totdat, terwijl, aangezien etc.) en maakt correct eenvoudige verwijzingen (bijv. De jongen heeft honger. Hij gaat eten De telefoon is leeg. Die moet ik opladen).
Fouten kunnen nog voorkomen in complexe verwijzingen (bijv. Als het ontwerp klaar is, kunt u dat bij ons inleveren. De organisatie heeft haar nieuwe plannen gepresenteerd. De oppas is trots op de kinderen en geeft hun een compliment), ook in complexe constructies (bijv. De Nederlands bevolking heeft haar stem laten horen. De staatssecretaris deed een voorstel dat niet uitgevoerd kon worden.)
Afstemming op doel
Uit de opdracht blijkt met welk(e) spreekdoel(en) je de presentatie houdt. Dat kunnen de volgende spreekdoelen zijn:
-
Informeren (gegevens verstrekken)
-
Uiteenzetten (uitleggen hoe iets in elkaar zit)
-
Overtuigen ( betogen/pleidooi)
-
Beschouwen (van verschillende kanten belichten)
-
Activeren (aansporen tot handelen)
-
Amuseren (vermaken)
Afstemming op het publiek
Uit jouw presentatie moet blijken op welke doelgroep je hebt gericht. Hierbij kies in formele of informele situaties de juiste toon (amicaal, afstandelijk, overtuigend, populair, zakelijk etc.). Je kunt, indien nodig, spontaan afwijken van een voorbereide tekst en ingaan op punten die vanuit het publiek worden aangedragen.
Woordenschat en woordgebruik
Je hebt een goede en gevarieerde woordenschat (Je kunt synoniemen gebruiken en/of alternatieve formuleringen in plaats van storende woordherhalingen.) . Je kiest woorden die passend zijn voor de situatie.
Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
Je spreekt vloeiend in een normaal tempo, eventuele pauzes zijn nauwelijks merkbaar. Je bent goed verstaanbaar en je kiest de juiste intonatie. Je hebt een redelijk grote beheersing van de grammatica (zinsbouw). Incidentele vergissingen en enkele fouten in de zinsstructuur mogen nog voorkomen, maar worden meestal snel verbeterd.
​